Gerwin van der Pol
2017-19. Rikard (Christian Andrén) is een zwaar misvormde, autistische man, die jeu de boules-kampioen wil worden. Rikard heeft bij voorbaat onze sympathie, hij behoort tot de zwakste van onze samenleving, hij is de goedheid zelve, en probeert voor zichzelf op te komen en tegen de verwachtingen in iets van zijn leven te maken, en grote doelen na te jagen. Tegelijkertijd heeft hij één kinderlijk verlangen: een ontmoeting met zijn moeder die hem bij zijn geboorte verstoten heeft.
Kinderlijk?
Er hangt een aura van ‘kinderlijke eenvoud’ rond de film, die de toeschouwer in eerste instantie wat op afstand zet (en sommigen wellicht daar houdt). Maar al snel maakt de film een volwassen indruk. De mogelijk zoetsappigheid van het onderwerp wordt ruimschoots gecompenseerd door de fel realistische, harteloze manier waarop omstanders Rikard aanvallen en belachelijk maken. Dit is niet de film waarin alles in ‘goedheid’ gesmoord gaat worden.
Imposant zijn de scènes waarin we het perspectief aannemen van een eenogige reus die door het landschap dreunt. Elke gedachte dat dit een tamelijk onwaarschijnlijk is voor een realistische film wordt in de kiem gesmoord door de voelbare aanwezigheid van de reus, door camerawerk en een fenomenaal geluidsdesign.
Volwassen is ook de manier van de vertellen. Er zijn maar weinig verhaalelementen en gebeurtenissen, maar ze worden wel heel erg effectief gebruikt, met de juiste timing, en verrassend samenkomen van verschillende verhaallijntjes. Ook heeft Rikard in zijn steun en toeverlaat Roland (Johan Kylén) precies een goede, rauwe, tegenpool die het geheel meer diepgang geeft.
Feelgood
De film is een onvervalste feel good-film. Maar waar voelen we ons als toeschouwer eigenlijk zo goed over?
Voelen we ons goed omdat we de kant kiezen van een zwakkere? Is het omdat we ergens wel gerechtigheid voelen naderen in het verhaal? Is het omdat de film een eenvoudig wereldbeeld schetst, als uitvlucht uit deze verwarrende tijden? Is het omdat we sympathie hebben voor de acteur die Rikard speelt, maar als mens ook duidelijk (maar in werkelijkheid minder erg) aan de genoemde ziekte lijdt? Dat gegeven is nog een stap verder dan onze bewondering voor John Hurt in The Elephant Man (David Lynch, 1980) een film die duidelijk uit hetzelfde vaatje tapt.
Is het omdat het verhaal, ondanks de beperkte scope, net als het personage Rikard, tot grote onverwachte hoogte stijgt, in perfecte timing en met een technische perfectie in prosthetics en Computer Generated Imagery en geluidsontwerp waar menig Hollywood-blockbuster jaloers op zou zijn?
Hoe dan ook, de toeschouwer is tegen het eind van de film volledig verkocht, en staat bijna juichend op de stoelen om Rikard aan te moedigen, een enthousiasme voor een personage zoals we voor het laatst hebben getoond bij simpele ziel Forrest Gump (Robert Zemeckis, 1994).